Rezension

G. Streminger Gottes Güte und die Übel der Welt: Das Theodizeeproblem, Tübingen, Mohr, 1992; V+442 blz., DM 79.-, ISBN 3-I6-145889-3 (br.) / -145890-7.

Tijdschrift voor Theologie, Ausgabe 4 (1994), Jg. 34, S. 451

Over de problematiek van de theodicee zijn hele bibliotheken gevuld; S. wil nu vanuit een filosofische invalshoek eindelijk de vele argumenten onderbrengen in een rationele structuur. Van meet af aan heeft hij zijn twijfels aan de ‚thestische’ antwoorden en analyseert deze vanuit een brede kennis van filosofie en theologiegeschiedenis. Zijn uitgangspunt is het feit van onrechtvaardig lijden (deel 1). Dat deed de menselijke rede antwoorden zoeken en hele argumentaties opbouwen. Volgens S. zijn die te systematisieren in vier ‚brughypothesen’ (II) en vier ‚ontwijkingspogingen’ (III). De brughypothesen zijn: (1) de geordende natuur, (2) het goddelijke kunstwerk, (3) de zedelijke wereldorde en (4) de vrije mens, hypothesen die S. niet kunnen overtuigen; integendeel: via deze hypothesen blijkt de theistische God een afschuwelijke, wrede God te zijn. Ouk de ‚ontwijkingspogingen’ – de (1) leer dat het kwaad ‚beroving van het goede’ is (Augustinus), (2) de idee van de lijdende God, (3) de opvatting dat Gods goedheid nauwelijks te vergelijken is met die van de mens, (4) uiteindelijke rechtvaardigheid in het hiernamaals – bieden geen anvaardbare oplossing. In deel IV wordt de kloof tussen geloof en rede verder toegespitst. Tenslotte biedt S. een eigen oplossing: men moet de buitensporige heilstheorieen laten voor wat ze zijn en zichzelf weer gaan zien als onderdeel van de alles omvattende natuur. – Ieder die zich met deze problematiek bezighoudt, moet het boek hebben gelezen; het heeft namelijk alle argumenten verzameld waaraan de christelijke theologie zeker niet meer vasthoudt. Daarom loopt S.’ aanval ook volstrekt dood. Z’n exegetische opmerkingen zijn zwak (195-215), z’n beschrijving van de ‚jezuaanse ethiek’ volstrekt onjuist (215-247); ‚theisme’ kan men niet meer gelijkstellen met het christelijke godsbeeld. Dat S. geen enkel modern theologisch boek heeft geraadpleegd, kenmerkt zijn uitzichtloze positie. Ondanks het intellectueel hoge niveau vecht hij tegen windmolens die ook de academische theologie allang heeft opgegeven; Leibniz en Voltaire, Hume en Russell zijn op dit gebied niet meer de dernier cri.

(H. Häring)